Een dwangsom is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:17 Awb). Zo’n dwangsom heeft als doel een financiële prikkel te zijn voor (onder meer) gemeenten om besluiten te nemen binnen de geldende beslistermijnen. Een aanvrager krijgt de mogelijkheid om een gemeente die verzuimt tijdig te beslissen, aan te sporen dit binnen een periode van 2 weken alsnog te doen. Doet de gemeente dat niet, dan geldt er een dwangsom voor elke dag dat een beslissing nog langer uitblijft. Een dwangsom kan oplopen tot € 1.442,-.
Een dwangsom is niet opgenomen in de lijst met inkomens- en vermogensbestanddelen, die in artikel 31 lid 2 en 34 lid 2 van de Participatiewet uitdrukkelijk niet als een in aanmerking te nemen middel worden aangemerkt. De uitzonderingen in deze lijst gelden voor schadevergoedingen en missen hier toepassing. De dwangsom is immers geen (quasi-)schadevergoeding voor inwoners, maar een middel om de gemeente tot sneller beslissen aan te zetten. De dwangsom komt ook niet in de plaats van een eventuele schadevergoeding. Daar kent de Awb een aparte regeling voor (artikel 8:88).
Juridisch geen speld tussen te krijgen. Maar het neemt niet weg dat dat de inwoner de dwangsom toch ook zal ervaren als leedverzachtend, een compensatie voor de ergernis die hij voelt voor de overheid.
Zou een dwangsom een inkomensmiddel zijn, dan komt die geheel voor korting op de bijstandsuitkering in aanmerking. De dwangsom wordt echter aangemerkt als vermogen (ECLI:NL:CRVB:2015:1429). Dit betekent dat de dwangsom vrij is zolang het (restant) bescheiden vermogen, dat voor de bijstand wordt vrijgelaten, niet wordt overschreden. Dit bescheiden vermogen bedraagt momenteel voor een alleenstaande maximaal € 6.505,- en voor een gezin het dubbele.
Een dwangsom wordt in aanmerking genomen voor de bijstand als de betrokkene het bedrag daadwerkelijk heeft ontvangen. Immers over een vermogen moet beschikt kunnen worden zodat de bijstandsgerechtigde het kan gebruiken voor levensonderhoud.
De wet geeft niet duidelijk aan over welke periode de dwangsom in aanmerking moet worden genomen. Er zijn twee mogelijkheden denkbaar: de periode die aanvangt op het moment van betaling (ontvangsttheorie) of de periode die aanvangt op het moment dat de aanspraak ontstaat (aanspraaktheorie). Heeft de inwoner op dat moment bijstand, dan kan het als middel in aanmerking worden genomen.
Als er een aanspraak is op een vermogenscomponent, kan dat pas in aanmerking worden genomen zodra de betrokkene feitelijk (redelijkerwijs) over dat vermogen kan beschikken. Als de aanspraak betrekking heeft op een periode waarover bijstand is verstrekt, voorziet de wet in een terugvorderingsgrond (artikel 58, lid 2, onder f, ten 1e) als daarmee het (resterend) vrij te laten vermogen wordt overschreden.
Een concreet voorbeeld van deze lijn is de aanspraak op een erfenis. De aanspraakdatum is de dag van overlijden van de erflater. Vanaf deze datum wordt bij uitbetaling van de erfenis de bijstand teruggevorderd. Dit is vaste rechtspraak.
De aanspraaktheorie past ook het best in het systeem van de wet en wordt ook toegepast bij inkomen (artikel 32). Daarbij wordt de ontvangst uitdrukkelijk toegerekend aan de periode waarop het inkomen betrekking heeft en niet aan het moment van de ontvangst.
Van een aanspraak op een dwangsom is in ieder geval sprake vanaf de datum waarop het bestuursorgaan hiervoor een beschikking heeft afgegeven. Dat moet binnen 2 weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was gebeuren (artikel 4:18 Awb). Het betrokken (overheids)sorgaan moet vervolgens binnen 6 weken tot betaling overgaan (artikel 4:87, lid 1, Awb).
Voor het moment van betaling (de ontvangst) pleit de tekst van artikel 34 lid 1 onder b van de Participatiewet. Die spreekt over het ‘ontvangen’ in de bijstandsperiode.
Zo afwegende lijkt de aanspraaktheorie het krachtigst. Die benadering sluit aan bij de wetssystematiek en de rechtspraak.
Welke methode voor de klant het meest gunstig uitpakt wordt per situatie bepaald. Geen van beide methodes is altijd gunstiger dan de andere. Vaak zal het niet uitmaken, met name als het bescheiden vermogen bij aanvang van de bijstand al op nihil lag, wat toch redelijk vaak het geval zal zijn.
Een uitkomst kan ook zijn om bij meer toepassingstheorieën de voor de klant meest gunstige theorie te kiezen. Dat hoeft niet een standaardkeuze te zijn, maar past met name
Overigens is er nog een oplossing te duiden. Na vaststelling van het in aanmerking te nemen bedrag zal een terugvordering aan de orde zijn. Deze terugvordering berust op een bevoegdheid van de gemeente (art. 58 lid 2 PW). Een gemeente is niet tot (gehele of gedeeltelijke) terugvordering verplicht. De gemeente kan er ook van afzien, bijvoorbeeld omdat zij het gevoel van onrecht bij de inwoner ’dat de overheid met de ene hand een dwangsom geeft en met de andere hand terugpakt‘ wenst te voorkomen. Zo’n bevoegdheid moet wel consistent worden toegepast.