Vrijwilligerswerk en bijstand: hoe zit het precies met de vergoeding en de vrijlating?

In deze blog belicht Peter Huijgens de aspecten vergoeding en vrijlating bij vrijwilligerswerk in de bijstand en doet praktische aanbevelingen.

hero afbeelding Vrijwilligerswerk en bijstand: hoe zit het precies met de vergoeding en de vrijlating?
10 maart 2022

Uitgangspunten

Het vraagstuk van de vrijwilligersvergoeding en wat daarvan vrijgelaten kan worden voor de  periodieke bijstand wordt beheerst door de regels die zijn vastgelegd in:

De Participatiewet (PW) regelt de vrijlating van de vrijwilligersvergoeding en verwijst naar de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ (Regeling). De Regeling verwijst voor de hoogte van de vrij te laten bedragen naar de Wet op de loonbelasting (Wet LB). De Wet LB noemt de maximale vergoedingen en de overige voorwaarden om als vrijwilliger te kunnen worden aangemerkt.

Voorwaarde 1: grensbedragen

Een vergoeding voor vrijwilligerswerk wordt niet ingehouden op de uitkering en dus vrijgelaten als die maximaal € 170,- per maand of € 1.700,- per jaar bedraagt. Gelet op de formulering in zowel de PW, de Regeling als in de Wet LB (“…een vergoeding van ten hoogste…”) voldoet een hogere vergoeding niet aan de voorwaarde voor vrijlating. Ze wordt gezien als inkomen en ingehouden op de uitkering.
Dat is in lijn met de parlementaire geschiedenis van de Wet LB. Daarin staat dat bij overschrijding van de genoemde grensbedragen de wettelijke uitzondering op het werknemersbegrip niet meer van toepassing is. Krijgt iemand met andere woorden meer aan onkostenvergoeding, dan is hij werknemer en geen vrijwilliger.
Sommige gemeenten nemen bij een hogere vergoeding alleen het meerdere boven de grensbedragen in aanmerking. Dat is mogelijk in strijd met de dwingende formulering in de PW. Die komt kort gezegd op het volgende neer: inkomsten en vergoedingen die in de wet niet expliciet zijn uitgezonderd moeten in aanmerking worden genomen door deze op de bijstand in mindering te brengen. Voor een consistente uitvoering is het in ieder geval van belang om eenduidige afspraken hierover in een beleidsregel of tenminste in een interne richtlijn vast te leggen.

Voorwaarde 2: wel arbeid maar geen beroep en marktconforme beloning

De Wet LB verstaat onder een vrijwilliger: degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht (artikel 2, lid 6). Daar gaat de genoemde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam over.
In de daar spelende zaak waren partijen het er over eens dat de (eenmalige) vergoeding niet hoger was dan € 150,- , het toen maximaal vrijgestelde maandbedrag. Het geschil ging over de vraag of er voldaan werd aan de eis dat het moet gaan om ‘niet bij wijze van beroep verrichte arbeid’.
Het Hof greep terug op de wetsgeschiedenis waarin staat dat:

  • Een belangrijk kenmerk van vrijwilligerswerk is dat een eventuele vergoeding in geen verhouding staat tot het tijdsbeslag en de aard van de verrichte werkzaamheden, maar meer het karakter heeft van een forfaitaire onkostenvergoeding.
  • De voorwaarde dat het werk niet beroepshalve wordt verricht van belang is. Het laten vervallen van deze voorwaarde zou betekenen dat iedereen met een ‘klein baantje’ waarvoor het loon de grenzen van de vrijwilligersregeling niet overstijgt niet als werknemer wordt aangemerkt en het loon onbelast kan ontvangen, terwijl er wel sprake kan zijn van loon. (Kamerstukken II 2005/06, nr 30 306, nr 3, blz. 43 en nummer 4, blz 11).

Vergoedingen die onder de genoemde grensbedragen liggen, vallen dus niet per definitie onder de vrijwilligersregeling. Als de vergoedingen marktconform zijn, dan gaat deze regeling niet op.
Op verzoek van vrijwilligersorganisaties heeft de belastingdienst ooit vastgesteld dat een beloning van maximaal € 4,50 per uur in ieder geval niet marktconform is. De staatssecretaris heeft de Tweede Kamer daarover bij brief ingelicht (Kamerstukken II 2007/08, 29 515, nr. 235, blz. 3-6).
Het genoemde bedrag is ongeveer gelijk aan 80% van het in die tijd geldende netto minimumuurloon. Het wordt de ‘safe harbour’ genoemd voor vrijwilligers en de organisaties waarvoor zij actief zijn.

Uitspraak

Het Hof vond het uurbedrag van € 4,50 niet doorslaggevend, maar stelde zich wel op het standpunt dat het bij een hogere (omgerekende) vergoeding aan de betrokkene is om aannemelijk te maken dat deze toch niet marktconform is.
Daarin slaagde de belanghebbende in deze kwestie naar het oordeel van Hof niet. Van de vergoeding  van € 7,89 per uur voor werken op een stembureau kon daarom niet gezegd worden, dat deze duidelijk onder het commerciële beloningsniveau lag. De vergoeding moest volgens het Hof dan ook volledig fiscaal worden belast als ‘resultaat uit overige werkzaamheden’.
De verrichte arbeid betrof dus geen vrijwilligerswerk. Voor de uitvoering van de PW betekent dit eveneens dat deze beloning niet vrijgesteld kan worden, niet althans op grond van de regeling voor vrijwilligers. Er is immers duidelijk aangesloten bij de daarvoor bestaande belastingregels.

Conclusies en aanbevelingen

  • Bij hogere vergoedingen dan de wettelijke grensbedragen van € 170,- per maand en € 1.700,- per jaar valt iemand onder het begrip werknemer en niet onder het begrip vrijwilliger. De hogere vergoeding moet voor het recht op algemene bijstand volledig meetellen. Bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand mag de gemeente een keuze maken over welke vergoedingen zij tot de draagkracht wil rekenen. Dat moet dan wel in het beleid vastgelegd worden.
  • Mogelijk zijn de in de PW opgenomen vrijstellingen voor inkomsten uit arbeid wel van toepassing.
  • Als bij de vaststelling van het recht op bijstand alleen het meerdere boven de grensbedragen in aanmerking wordt genomen, is het verstandig om dat in een beleidsregel of uitvoeringsrichtlijn vast te leggen.
  • Is de vergoeding lager dan bovengenoemde bedragen, dan is de in de PW geregelde vrijlating voor vrijwilligerswerk van toepassing mits die vergoeding niet marktconform is en dus onder het commerciële beloningsniveau ligt. Wordt niet aan die voorwaarden voldaan, dan is er sprake van belaste inkomsten die voor het recht op algemene bijstand netto in aanmerking moeten worden genomen. Maar ook dan zijn de vrijlatingsbepalingen uit de PW voor inkomsten uit arbeid mogelijk van toepassing.
  • Van een marktconforme vergoeding is in ieder geval geen sprake als de (omgerekende) uurvergoeding lager is dan € 4,50. Dit bedrag is echter niet bindend; de gemeente kan een hoger bedrag aanhouden, bijvoorbeeld 80% van het huidige netto minimumuurloon. Is de uurvergoeding hoger, dan zou de gemeente nader onderzoek kunnen doen. Maar het is aan betrokkene om aannemelijk te maken dat de vergoeding toch niet marktconform is.
  • Arbeid verricht in een organisatie die vennootschapsbelasting moet betalen of daarvan expliciet is vrijgesteld en geen ‘nut beogende instelling’ of sportorganisatie is, kan volgens de Wet LB niet als vrijwilligerswerk worden opgevat. Een vergoeding daarvoor moet als marktconform worden aangemerkt en kan in beginsel niet vrijgelaten worden.
  • Betrokkenen die geen gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling maar wel vrijwilligerswerk verrichten, genieten met ingang van 1 april 2017 dezelfde vrijstelling als degenen die wel zo’n traject volgen. Daarmee is verder aangesloten bij de fiscale uitgangspunten.

Van toepassing zijnde artikelen:
PW: artikel 31, lid 2, onderdeel k
Regeling Participatiewet: artikel 7, onderdeel h
Wet LB: artikel 2, lid 6

Wilt u meer inzicht in de Participatiewet? Dat kan met onze juridische kennisbank Inzicht Sociaal Domein.

Wilt u op de hoogte blijven van veranderingen in de Participatiewet?

Meld u aan voor onze gratis nieuwsbrief Sociaal Domein. U ontvangt dan om de week onze nieuwsbrief vol met blogs van experts, interessante whitepapers en toelichting op (nieuwe) wetgeving.