In augustus 2014 is het passend onderwijs ingevoerd. Dit was 2 jaar voordat Nederland het VN-Verdrag voor de rechten van personen met een handicap ratificeerde (2016). In dit VN-Verdrag Handicap is het adagium: inclusief. Ook hoofdstuk 24 Onderwijs gaat hiervan uit. De Staten die het Verdrag hebben geratificeerd waarborgen “een inclusief onderwijssysteem op alle niveaus en voorzieningen voor een leven lang leren (…..)”. Nederland had het Verdrag al lang voor 2014 ondertekend en zette daarmee al een stap richting ratificatie. Daarmee beloofde Nederland geen wetten meer vast te stellen die niet spoorden met de strekking van het Verdrag. Je zou dus verwachten dat passend onderwijs zou leiden tot een inclusief onderwijssysteem. Niets is minder waar: zoals de evaluatie op blz. 38 stelt: “Het is nooit de bedoeling geweest om inclusief onderwijs te realiseren. Integendeel: het eerste beleidsvoorstel (in 2005) van de toenmalige minister van OCW om het stelsel anders in te richten en om daarmee het wettelijk onderscheid tussen regulier en speciaal onderwijs op te heffen, veroorzaakte zo veel kritiek dat het snel werd losgelaten. Bij de invoering kreeg het passend onderwijs het adagium: regulier waar het kan, speciaal waar het moet. Samenwerkingsverbanden moesten dit naar eigen inzicht vormgeven.” En zo werd passend onderwijs als resultaat van polderen ingevoerd met het zicht op de noodzaak: we moeten naar inclusief onderwijs.
Het resultaat is een ‘kruipend concept’ in de woorden van de mensen die het rapport opstelden. Het is vlees noch vis en het passend onderwijs behaalt niet de noodzakelijke resultaten, ook niet na 5 jaar. Eén belangrijke doelstelling was het terugdringen van het aantal thuiszitters. Het aantal leerplichtige leerlingen dat in een schooljaar langer dan 3 maanden niet naar school gaat is echter gestegen van ongeveer 3200 in het schooljaar 2013-2014 naar 4500 in het schooljaar 2017-2018. Thuiszitten komt vaak door complexe psychische en psychiatrische problemen, maar ook de thuissituatie van de leerlingen speelt mee en knelpunten bij de afstemming tussen onderwijs en professionele hulpverlening (blz. 69).
Naast de thuiszitters zijn er andere groepen waar het passend onderwijs te weinig aanbod voor heeft: leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen of een combinatie van een licht verstandelijke beperking en ernstige gedragsproblemen. Daarnaast is er onvoldoende aanbod voor hoogbegaafde kinderen met gedrags- en/of communicatieproblemen en/of een stoornis in het autismespectrum en leerlingen met (ernstige psychiatrische problematiek en ondersteuning vanuit de jeugd-ggz (blz. 67). Conclusie: van integratie is geen sprake en groepen die de meeste problemen gaven, geven nog steeds de meeste problemen.
Met deze conclusies zitten we direct binnen de reikwijdte van het sociaal domein. De Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Participatiewet worden allemaal geconfronteerd met de uitvallers van het onderwijssysteem. De jeugd-ggz worstelt met groepen waar ook het onderwijs mee worstelt. De Jeugdwet moet soelaas bieden, maar kan dat niet, ondanks het feit dat er veel geld aan besteed wordt. De samenwerking wordt in het eindrapport een knelpunt genoemd. De groep thuiszitters kan daardoor per definitie geen schoolcarrière met een diploma afronden. Dat geeft veel minder kans op een baan. En meer kans op de Participatiewet. En de groep mensen met psychiatrische problemen klopt bij de Wmo 2015 aan om een beroep te doen op begeleiding of beschermd wonen. En dan hebben we het nog niet eens over de grote groep leerlingen die op school gefrustreerd raakt. Leerlingen die zich bijvoorbeeld niet kunnen ontwikkelen of leerlingen voor wie het onderwijs te moeilijk is of leerlingen die te weinig worden gestimuleerd terwijl ze meer in hun mars hebben. Het sociaal domein (lees: de gemeenten) hebben dus alle belang bij een onderwijssysteem dat aansluit bij de behoefte van de leerlingen.
Nederland heeft een onderwijssysteem dat uitmunt in differentiatie. Het speciaal onderwijs is ingedeeld in onderwijs per groep kinderen met een bepaald probleem. Kinderen die in dit systeem terechtkomen groeien op met kinderen met hetzelfde probleem. En krijgen bij dat probleem aangepast onderwijs. Kinderen die niet in het speciaal onderwijs terechtkomen, komen die kinderen dus niet tegen. En ontwikkelen zich in een systeem zonder kinderen die anders zijn of problemen hebben. Dat heeft een aantal consequenties. Het inclusief onderwijs kan dat probleem oplossen. Landen die al decennia lang een inclusief systeem hebben laten dat zien. Maar dan moet je wel die hervorming doorvoeren die in 2005 nog onmogelijk was. Het grote voordeel van inclusief onderwijs is dat daarbij het kind centraal staat en niet het onderwijssysteem. Je kijkt niet naar het systeem en wat het systeem kan bieden, maar naar het kind en wat het kind nodig heeft. En dat organiseer je, rond het kind. Kan het kind gewoon meedraaien, zonder dat er belemmeringen zijn, dan is dat mooi. Heeft het kind extra ondersteuning nodig, dan wordt deze ingezet. Bij een jong kind wordt dit bepaald en elk jaar beoordeeld. Zodoende hoeft de school niet meer te doen dan mogelijk is, want wat nodig is wordt beschikbaar gesteld. Aan het kind, dus kindgebonden, via de school. Waarbij elk kind dientengevolge gelijke kansen krijgt. En waarbij uit elk kind maximaal gehaald kan worden wat het aan mogelijkheden heeft. Waarbij frustratie of erger nog, (grote) problemen voorkomen kunnen worden. Want een goed onderwijssysteem heeft enorme invloed op het leven en dus op het sociaal domein. Alle reden om vanuit het sociaal domein te gaan pleiten voor inclusief onderwijs, in lijn met het VN-Verdrag Handicap.